NEGENDE HOOFDSTUK

Wat het betekende „doodverklaard” te zijn zou Rob de volgende Maandag eerst ten volle leren beseffen. Hij was ’s morgens opzettelijk zo laat mogelijk van huis gegaan, om maar geen jongens op weg naar school te ontmoeten.
Als zij hem wilden doodverklaren, dan moesten zij het weten! Hij wilde niet de eerste stap doen om het ongedaan te maken. Hij kon immers toch niet vertellen, wat er in dat briefje had ge staan dat hij die Donderdagavond in de bus van de Ouwe had gestopt. De jongens zouden nooit te horen krijgen dat zijn moeder zijn schoolgeld niet langer kon betalen. Nee, voor armeluiskind zouden zij hem nooit schelden. Zelfs aan Dolf Reevers had hij dat niet durven schrijven. Hij had hem met een briefje bedankt en hem nog eens herhaald, dat hij onschuldig was. Maar over wat zijn moeder aan de Ouwe had geschreven, daarover had hij geen woord losgelaten. Dat hoefde zelfs Dolf niet te weten.
Langzaam liep Rob op zijn eentje naar school. Dicht bij het hek stond hij stil en wachtte. Hij zag de jongens van zijn klas staan smoezen en in zijn richting kijken.
O, Rob voelde heel goed, waarover zij het nu hadden.
Hij had ze allen - met Jan en Jaap Kroon te beginnen - wel op hun gezicht willen slaan, maar hij begreep dat hij alleen niet tegen de hele klas op kon.
De bel werd geluid, de jongens gingen naar binnen. Rob wachtte tot de laatste verdwenen was; toen volgde ook hij, liep - achter de anderen aan - de trap op.
In de klas deden ze, of Rob niet bestond. Wel keken zij allen naar hem toen hij binnenkwam, maar zij deden een stap op zij, als hij voorbij ging, net of hij een melaatse was. Jaap Kroon keerde hem zelfs opzettelijk de rug toe, alsof hij de doodverklaarde niet eens wou zien.
Rob voelde, dat het bloed hem naar het hoofd steeg. Hij had even neiging om op Jaap af te vliegen, hem met zijn vuisten op zijn kop te beuken, maar de deur ging open en meneer Hiemstra, de leraar in aardrijkskunde, stapte naar binnen. Rob ging in zijn bank zitten. Tot zijn grote teleurstelling bemerkte hij, dat hij er alleen zat. Dolf Reevers - de enige, die hem geloofde en hem niet dood had verklaard, was er niet.
„Is Dolf Reevers er niet?” vroeg de heer Hiemstra.
„Die is ziek, meneer!” antwoordde Geert Stevens, die naast Dolf woonde.
„Zo! Nou Rob, ga jij dan maar hier voor zitten, op de plaats van Pim Termaten!”
De heer Hiemstra had graag zijn leerlingen zo dicht mogelijk onder zijn bereik. Daarom moest Rob van de achterste naar de voorste bank verhuizen.
Jan Kroon schoof zover mogelijk op zij toen Rob naast hem kwam zitten.
„Zeg, moet jij uit de bank vallen? Jij doet net, of je bang voor Rob bent!” zei de leraar, die van de hele manoeuvre van Jan niets begreep.
Rob beet zich zijn lippen bijna tot bloeden. Als hij nu maar geen kleur kreeg! Verdikkie, daar had je ’t al... hij voelde dat hij bloosde tot achter zijn oren.
„Nou, daar hoef jij geen kleur om te krijgen, Rob!”
De heer Hiemstra wist niet half, hoe wreed hij op dat ogen blik was.
De hele klas gniffelde; Rob werd purperrood.
„Kom, vooruit, wij zullen beginnen!”
Rob hoorde en zag niets meer. Hij had het gevoel of alle jon gens met priemende ogen naar hem keken en hij had moeite niet in snikken uit te barsten. Maar nee, dat nooit! Zij zouden niet zien hoe hij het zich aantrok.
Rob probeerde zo onverschillig mogelijk te kijken. Maar in zijn hoofd was het één voortdurend gegons. Van wat de heer Hiemstra vertelde, hoorde hij niets.
Rob dacht maar en dacht maar, hoe het toch mogelijk was dat zij hèm konden verdenken van zoiets smerigs. En telkens weer pijnigde hem de vraag, wie dat briefje aan de Ouwe toch wel had kunnen schrijven. Wat ’n gemene kerel moest dat zijn! De anderen meenden tenminste allemaal dat hij schuld had, maar de jongen die dat briefje had geschreven liet het toe dat Rob daarom dood werd verklaard.
Was het Carl Heine of Koos Feder? Eén van die twee moest liet gedaan hebben! Maar wie? Wie! Wie?
Als Rob dat maar uit kon vinden. Dan zou d’ie hem net zo lang op z’n gezicht trommelen, tot ie de bekentenis d’er uit had. Maar hij wist niet wie hij op z’n gezicht moest slaan.
Hij keek even naar Carl Heine. Carl zat strak voor zich uit te staren. Toen naar Koos Feder. Ook aan Koos zag hij niets.
O, als hij het maar wist, als hij het maar wist!
En hoe was die jongen aan zijn papier gekomen?
Als Rob dat nou maar uit kon vissen. Had hij iemand indertijd misschien eens een velletje geleend? Rob dacht zijn hersens suf. Als hij zich dat nog maar kon herinneren. Maar nee, hij herinner de zich niets, niets!
De heer Hiemstra had al ’n paar maal naar Rob gekeken. Wat had die jongen toch vanmorgen?.
Het was duidelijk, dat hij met zijn gedachten ergens anders was.
„Rob Felten!”
Rob schrok op.
„Vertel jij eens, waar ik het over heb gehad?”
Rob keek vlak voor zich op zijn bank. Hij wist niets te ant woorden. En er was geen een, die - zoals anders - hem te hulp kwam. Ze deden allen, alsof hij niet bestond.
„Jij schrijft me pagina 2 maar eens over, en nou opgelet, asjeblieft!”
Even deed Rob, of hij luisterde, maar geen vijf minuten later, zat hij - ondanks zijn pagina - opnieuw voor zich uit te staren en dacht hij zich weer suf hoe hij zijn onschuld zou kunnen be wijzen? Maar telkens weer was er dat ellendige briefje, dat zijn moeder aan de rector had geschreven en waarvan hij de inhoud niet aan de jongens vertellen kon.

Het was voor Rob Felten een vreselijke morgen. De ergste ogen blikken voor hem waren nog de minuten tussen de lessen, wanneer hij alleen in zijn bank zat en niemand naar hem omkeek, als allen deden of hij niet bestond.
Het kookte inwendig in Rob. Hij wachtte er als het ware óp, dat één van de jongens hem iets zou doen, dat zij hem maar even zou den aanraken. Dan zou hij er opslaan, onmiddellijk. Maar dat was juist het hatelijke voor Rob, dat zij dit allen vermeden, dat zij deden, of hij enkel lucht was.
Er was één troost voor Rob en wel, dat het nog maar drie dagen zou duren. Want Woensdag om twaalf uur was het gedaan, dan was het grote vacantie, dan kon hij ze ontlopen, al die jongens, die hem nu stelmatig „pestten”, door hem te negeren alsof hij een uitgeworpene was.
Of hij het die drie dagen nog zou kunnen volhouden? Rob twij felde er zelf aan. Wanneer hij naar huis liep, op zijn eentje, be merkte hij dat zelfs de jongens van de eerste klas hem meden. Hij voelde, dat hij voor heel de school een „verrader” was. En als hij op school terugkwam, begon dadelijk het spelletje opnieuw. Dan lieten zij Rob telkens opzettelijk alleen, was hij voor al zijn klas genoten de „doodverklaarde”.
Maar Dinsdagmiddag, de laatste dag voor de vacantie, kwam het tot een uitbarsting. De jongens waren de hele middag al door het dolle heen in het vooruitzicht, dat de volgende dag de school voor acht hele weken voor hen gesloten zou worden. Die middag nog de meetkundeproef terug van de Ouwe en morgen de uitslag van de overgangen, en dan vrij, vrij, vrij! Acht weken de wei in, acht weken geen lessen, geen proeven, acht weken van ongekende zaligheid!
De Duitse les was gedaan. Het was het laatste uur geweest van de Zure. Zodra de leraar de klas uit was, vlogen de jongens de banken uit, stoeiden en rolden ze over elkaar heen. Toen begon Bram Hoevers, Koert Warmond en Walter Termytelen met proppen papier te gooien. Koert en Walter gooiden de proppen terug; het werd één algemeen, groot bombardement.
Rob zat op zijn achterste bank alleen. Dolf Reevers was niet meer op school gekomen, lag met keelontsteking in bed. Rob keek in zijn geschiedenisboek, deed of alles om hem heen hem niets aan ging. Maar plots kreeg hij een harde prop papier vlak tegen zijn linkeroog. Rob sprong op, spierwit, keek met vlammende blik naar Bram Hoevers, die blijkbaar in zijn richting had gegooid.
„Pas op, zeg ik je!” riep Rob, „als je nog éénmaal gooit, sla ik je tot moes!”.
Bram wist blijkbaar even niet, wat hij moest doen. Maar toen hoorde hij Jaap Kroon schreeuwen:
„Vooruit Bram, ben je gek! Smijt maar door. Die verrader be staat niet voor ons!”
Eén ogenblik weifelde Bram nog; toen smeet hij met volle vaart een dikke prop papier in de richting van Koert Warmond. De prop raakte Rob tegen zijn rechter schouder.
Op hetzelfde ogenblik stoof Rob op. Nu hadden ze tenminste wat gedaan; nu kon hij ook iets terug doen. Hij zou er opslaan en goed ook.
Maar tegelijk stonden Jan en Jaap Kroon, Walter Termytelen, Geert Stevens en nog ’n paar anderen voor hem en zij riepen tot Bram Hoevers:
„Blijf maar staan, Bram! Je hoeft niet te vechten met ’n dood verklaarde!”
Het was Rob, of alles om hem heen draaide.
Razend van drift vloog hij op de jongens af, die voor hem ston den, beukte met zijn vuisten in het wilde er op los. Maar bijna op hetzelfde moment was hij al door zes paar handen aangegrepen en op de grond gegooid.
Rob sprong op. Het bloed was hem naar zijn ogen gelopen, hij was door het dolle heen. Toen greep hij het eerste het beste, wat hij grijpen kon, een volle glazen inktpot van zijn bank. De jongens stoven op zij... Rang! met volle kracht keilde hij de inktpot naar Bram Hoevers. Bram sprong opzij, de inktpot vloog rakelings langs zijn hoofd midden tegen de witte muur.
Uit een grote zwarte ster streepten brede, zwarte stroompjes over de witte wand naar de grond. En langs Bram’s rechter slaap vloeide de inkt, als straaltjes zwart bloed.
Rob zag niet eens, wat hij gedaan had. Hij greep een tweede inktkoker, stond klaar om die te keilen naar de eerste de beste, die hem te lijf kwam of sarde. Verschrikt stoven de jongens uit elkaar, keken angstig naar dit ongewone projectiel. Er was zelfs niet één, die ook maar een woord durfde kikken.
Rob voelde, dat hij één ogenblik de baas was, dat hij allen be heerste. Het was een heerlijke wraak voor al het leed dat zij hem deze dagen hadden aangedaan. De hele bende was bang voor hem.
„Zeg nou nog eens, één van jullie, dat ik ’n verrader ben!”
Niemand zei een woord. Allen keken doodsbang naar Rob’s op geheven hand en de inktpot, vast er van overtuigd, dat het projec tiel met inhoud naar het hoofd zou vliegen van dégeen die één woord durfde zeggen.
Rob stond als een triomphator. Toen ging de deur open; zij zagen de Ouwe op de drempel.
Langzaam zakte Rob’s arm naar beneden. Hij was plots tot be zinning gekomen en begreep nu eerst goed wat hij had gedaan. Met schrik ontdekte hij de inktster op de muur. Het scheen hem toe, of die zwarte ster al groter en groter werd, terwijl hij er naar keek.
De rector trad naar binnen.
„Wat is hier gebeurd?” vroeg hij.
Niemand antwoordde.
„Heb jij dat gedaan, Rob?”
De rector wees naar de inktster op de muur.
Rob kon niets zeggen; het was hem of zijn hart in zijn keel bonsde.
„Vooruit, krijg ik antwoord?”
Rob keek star voor zich op de grond.
Hij wist, dat als hij nu probeerde iets te zeggen, hij in snikken uit zou barsten en dat wilde hij voor geen geld van de wereld tegen over al die jongens, die hem zo gekweld hadden.
Rob stond gelaten af te wachten; hij dacht niet anders dan dat nu het onweer over hem zou losbreken.
Maar daar hoorde hij de Ouwe tot zijn grote verbazing op heel andere toon nu zeggen:
„Kom jij eens met mij mee naar buiten, jongen!”
De zachte stem van de Ouwe bracht Rob geheel in de war. Hij voelde de tranen in zijn ogen springen. Als hij een ogenblik nog langer hier bleef voor al die jongens, zou het tot een uitbarsting komen. Rob vloog naar de deur, viel bijna naar buiten en, op de gang, alleen met de Ouwe, zakte hij neer in een vensterbank en bevend over heel zijn lichaam, snikte hij het plotseling uit.
De Ouwe klopte Rob op de schouder, nog harder snikte Rob. De zachtheid van de Ouwe op dat ogenblik overmeesterde hem geheel en al.
De rector wist wel niet precies wat er was gebeurd, maar met zijn grote mensenkennis begreep hij meer dan Rob vermoedde, dat dit alles verband hield met de kwestie der vragen, waar Rob - met Koos Feder en Carl Heine — buiten had gestaan.
„Ga maar eens met mij mee, jongen!” zei hij weer op diezelfde vriendelijke toon van zoëven en toen Rob, trillend over zijn hele lijf, op de rectorskamer tegenover hem was gezeten, gaf hij hem te drinken en legde hij zijn hand op Rob’s hoofd.
Nu kon Rob het helemaal niet meer houden. Al zijn zenuwen kwamen los, zijn lichaam schokte op en neer, hij snikte maar al door.
De Ouwe keek vriendelijk op Rob neer. Hij ging tegenover hem zitten en wachtte.
Toen Rob eindelijk wat gekalmeerd was, vroeg hij:
„En vertel nou eens, Rob, wat was er?”
Rob keek pal voor zich op de grond, maar zei niets.
„Wil je het mij niet zeggen?”
Weer geen antwoord.
Nee, Rob wou aan de Ouwe niet vertellen, dat ze hem hadden doodverklaard. Daar had de Ouwe niets mee te maken! En dan. .. Rob was doodsbang, dat als de Ouwe er zich mee bemoeide, de jongens te weten zonden komen, wat zijn moeder in dat briefje had geschreven. Nee, nee, hij vertikte het, hij zei niets! Rob perste zijn lippen stijf op elkaar, keek al maar naar de grond.
De Ouwe schudde even zijn hoofd. Wonderlijk toch, hoe gesloten de jongens altijd waren, als hij probeerde iets te weten te komen van wat er onder hen omging. Dan was het altijd, of zij in hun rec tor een vijand zagen. Altijd bang om door de kameraden voor een verklikker, een verrader te worden gehouden! Een zeker ridderlijkheidsgevoel, waarde rector altijd respect voor had en dat hij zo weinig mogelijk trachtte te kwetsen.
Vier dagen geleden had hij ook zo gezeten tegenover Pim Termaten. Pim had alles bekend, had verteld, hoe hij ’s avonds over de schutting had geklommen, hoe hij daarna door het raam naar binnen was geslopen en de vragen van de tafel had weggenomen, alles had hij open en eerlijk gebiecht, maar toen de Ouwe hem had gevraagd, wie hem daarbij geholpen hadden, had Pim geen ant woord meer gegeven, had hij opeens bot gezwegen. En de Ouwe had niet verder aangedrongen. Hij had opeens sympathie gevoeld voor die jongen, die - hoewel zelf in de narigheid- zijn andere makkers niet wilde verraden. Daar wilde hij niet aan tornen en hij had zich op hetzelfde ogenblik voorgenomen buiten Pim om, de andere schuldigen op te sporen.
Thans stond hij weer tegenover een zelfde soort geslotenheid bij een jongen, nu hij in het gewone jongensleven wilde binnen dringen. Hij voelde, dat zij hem daarin niet toelieten!
„Als je het liever niet zeggen wil, dan zal ik er niet verder naar vragen!” zei de rector tot Rob, die bleef zwijgen.
Rob herademde. Hij had het zo het liefst.
Toen zocht de rector onder zijn papieren en gaf Rob zijn proef terug.
Rob keek even vlug... ’n zes!
Een blos kleurde zijn wangen, ’n Zes!... dat had hij niet ver wacht. Het was ’n meevaller voor hem.
„Jij hebt de vragen toch niet geweten, hè, Rob?” vroeg de directeur.
Rob keek op, zag de Ouwe open in de ogen.
„Nee, meneer!”
„Hadden ze jou de vragen niet verteld?”
Rob zweeg.
De rector glimlachte. Daar had je weer die angst andere jon gens te verraden.
„Ik wou alleen maar weten, Rob, of je opzettelijk geweigerd hebt, of niet! Verder zal ik je niets meer vragen!”
Weer keek Rob de rector open in zijn gezicht. Toen zei hij: „Ik wou ze niet hebben, meneer!”
Rob voelde, dat hij een kleur kreeg. Hij had nu zo’n idee, dat hij tegen de Ouwe de brave jongeling uithing.
„Dat wou ik alleen maar weten, Rob!”
Opeens gaf de Ouwe Rob een hand. „Ik vind het flink van je, jongen, erg flink!”
Er klonk duidelijk ontroering in de stem van de Ouwe. En toen,
Rob op zijn schouder kloppend, zei hij joviaal:
„Over die inktpothistorie spreken wij dus maar niet meer! Je zal ’em wel niet voor niks tegen de muur gegooid hebben, hè? Ga jij nou maar naar huis, jongen! Je weet nu toch, wat je voor je proef hebt!”
Rob keek de Ouwe verbaasd aan.
„Naar huis?” vroeg hij.
„Ja zeker, naar huis!” lachte de Ouwe. „Bij het verdere heb ik jou niet meer nodig!”
Rob groette en wat verlegen over de onverwachte loop, die de zaak had genomen, ging hij heen. Maar toen hij op de gang was, keek hij nog even naar de 6 onder zijn proef, ’n Zes! Dat was ten minste een troost bij alle narigheid van de laatste dagen.
De Ouwe keek Rob Felten glimlachend na. Daarna nam hij de proeven van de tafel en hij liep langzaam terug naar het lokaal, waar de jongens in spanning op hem zaten te wachten.
Toen zij de Ouwe zagen binnenkomen met een heel streng ge zicht, dachten zij niet anders dan dat hij het met hen over die inkt ster op de muur en de bakkeleipartij van zo straks zou hebben, maar het bleek hun al spoedig, dat er heel wat anders broeide.
De laatste middag vóór de vacantie bracht Jan en Jaap Kroon nog een alleronaangenaamste, door niemand verwachte verrassing.